2 May 2000, 16:59
Richteren 13:1-23
De aankondiging van de geboorte van Simson behoort nu niet bepaald tot de meest bekende geschiedenissen uit het Oude testament. En toch doet alleen al de term ‘aankondiging van de geboorte’ een lampje bij ons branden. Bij zo’n aankondiging denken we toch onwillekeurig aan advent; De aankondiging van de geboorte van Johannes de Doper en de Heere Jezus.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Zowel Elisabeth, de moeder van de Johannes als ook de moeder van Simson waren onvruchtbaar en op hoge leeftijd. En bij nadere beschouwing zijn er nog meer parallellen te vinden in de Schrift. Wat te denken bijv. van Sara en Izaäk, Hanna en Samuël; al die vrouwen waren tot op het moment van de aankondiging onvruchtbaar; en zelfs voor Maria, de moeder van de Heere Jezus geldt in zekere zin hetzelfde: haar ongehuwd zijn maakt het ten ene male onmogelijk dat ze zwanger kan zijn (in die tijd dan toch).
Telkens is er een Engel die de geboorte van een kind aanzegt, aan ouders die de hoop daarop al opgegeven hadden of nog niet opgevat. Toch zijn er interessante verschillen.
We lezen niet zo heel veel over de ouders van Simson. Van zijn moeder weten de naam niet eens; zijn vaders naam, Manoach, betekent “rust”, en die doet hij dan ook eer aan. Ook hier verschijnt de Engel des Heeren aan de vrouw met de boodschap “gij zult zwanger worden, en een zoon baren”, net als bij Maria; de geboorte van Johannes wordt aangekondigd aan zijn vader Zacharias.
Het meest uitgebreid wordt de belofte aan Abraham in de Schrift gestand gedaan. Hier gaat het niet alleen om een kind voor kinderloze ouders, maar zelfs het ontstaan van een heel volk; en een groot volk: talrijker dan het stof der aarde, de sterren der hemel en het zand der zee.
Keer op keer verzekert de Heere God Abra(ha)m dat Hij hem tot een groot volk zal stellen uit zijn zaad. (Gen 12:2, 7,13:15 e.v., ) Als we van een reactie van Abraham lezen daarop is het er een van gehoorzaamheid en geloof: in 12:7 en 13:18 bouwt hij een altaar na zo’n belofte. Pas in 15:2 uit Abraham voor het eerst ronduit zijn verwachting dat hij kinderloos zal sterven, gevolgd door hernieuwde beloften van de Heere en een verbond dat gesloten wordt.
Hier komt de twijfel van Sara, die God een handje wil helpen door Hagar aan Abraham te geven… De Heere verschijnt dan laatstelijk nog zelf aan de eikenbossen van Mamre, waarbij Sara lacht over het idee dat ze over een jaar een zoon zou baren. Maar ze schrikt er wel van. En de Heere trekt zijn belofte niet in…
Hanna is kinderloos en wordt getergd door de andere vrouw van haar man Elkana; zij doet de Heere een gelofte en zegt dat als de Heere haar een zoon zal geven, zij hem weer aan de Heere zal overgeven – geen scheermes zal op zijn hoofd komen. M.a.w. Samuel zal Nazirëer zijn, feitelijk op basis van de belofte van zijn moeder…!
Johannes, en ook Samuel en natuurlijk Simson waren Nazireër voor het leven. Meestal was men dat voor een bepaalde tijd, vanwege een bepaalde belofte. In Numeri 6 lezen we over de regelgeving mbt het Nazireërschap. Een man of vrouw die de Nazireër-gelofte had afgelegd zonderde zich af voor God (de naam Nazireër betekent ook ‘afgezonderde’). Geen sterke drank of iets van de druif mocht hij of zij drinken of eten, de haren laten groeien, zich niet verontreinigen door een lijk aan te raken. Na de tijd van de belofte moest de Nazireër bepaalde offerande brengen, waarbij alle soorten offers aan bod kwamen: Een zond- en brandoffer, een dankoffer en spijsoffer, drankoffer, beweegoffer. Dan wordt het hoofd geschoren en het haar wordt mee geofferd op het dankoffer. De priester legt delen van de offers op de handen van de Nazireër, en hij drinkt weer wijn. Daarna is de periode van het Nazireërschap beindigt.
Opmerkelijk is dat de moeder van Simson voor zijn geboorte een gedeelte van de Nazireër wetgeving op haarzelf gelegd ziet: „Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren. Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.” Op deze wijze wordt de kleine kennelijk nog voor zijn geboorte gewijd en afgezonderd voor de Heere.
De context waarbinnen de aankondiging van Simson plaats vindt is duidelijk aan de verzen aan het begin van het hoofdstuk: „De kinderen Israëls voeren voort te doen, wat kwaad was in de ogen des Heeren; zo gaf de Heere hen in de hand der Filistijnen veertig jaren.” Van het begin af is het duidelijk wat de reden is voor Simsons Narizeërschap, m.a.w. waarom hij apart wordt gezet: om te strijden tegen de Filistijnen, beter: „Hij zal beginnen Israël te verlossen”, zoals de Engel zegt.
Het is opmerkelijk dat de vrouw van Manoach kennelijk de Engel niet als Engel herkende, want als ze onmiddellijk het gebeurde aan haar man verhaalt, spreekt ze over een man Gods, die het aangezicht had als van een Engel. Dat geeft dan ook de nodige ruimte, en vrijmoedigheid voor Manoach, om de Heere te bidden en vragen om die man Gods weerom gezonden mocht worden, als bevestiging toch, en ook om nog meer te weten wat het knechtje zal moeten doen. De reactie van Manoach en zijn vrouw is er een van geloof. Het knechtje zal geboren worden. De vraag van Manoach is niet; och dat u dat ook tegen mij zoudt willen zeggen…
En God verhoorde de stem van Manoach, zo staat er. De Engel verschijnt weer, en weer aan zijn vrouw alleen, die haar man prompt gaat halen. Manoach vraagt weerom naar zijn aanstaande zoon, wat zal hij doen en hoe?
Het antwoord van de Engel richt zich echter op de plicht die zijn vrouw heeft in deze, nl. dat zij zich van de zelfde dingen onthoudt als Simson zijn hele leven zal doen.
Nog altijd is de ware gedaante van de Engel Manoach en zijn vrouw niet duidelijk. Het navolgende tafereel, dat Manoach een geitenbokje voor de gast wil bereiden doet denken aan het bezoek dat de HEERE zelf voor de eikenbossen van Mamre bracht aan Abraham, bij welke gelegenheid Sara lachte om de belofte dat ze over een jaar een zoon zou hebben. In tegenstelling tot Genesis 18:5 zegt de Engel des Heeren echter dat hij niet zal eten.
Hierna is toch m.i. de climax als Manoach de Engel vraagt naar zijn naam: Die is Wonderlijk. Daar staat dezelfde woordstam als in het bekende Jesaja 9:6: „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder, en men noemt Zijn naam, Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.”
Als dan Manoach een geitenbokje en het spijsoffer offert, vaart de Engel in de vlam van het altaar op naar de hemel.
Het is Manoach en zijn vrouw dan zo wonderlijk geworden, dat ze op hun aangezicht vallen. Zij hebben de Heere gezien, is zijn overtuiging, en dus zullen ze de dood sterven. Maar zijn vrouw zegt, als de Heere dat had willen doen, had hij ons offer niet aangenomen en ons deze dingen niet verteld.
Manoach’s offer is aangenomen, het vuur stijgt op naar de hemel. Wat in het vuur opstijgt is de Engel des Heeren zelf, en daarmee is dit een hoogtepunt in alle offerdienst in het Oude Testament; want alle offers brengen toch op telkens weer een andere manier een aspect van het offer van de Here Jezus in beeld. In dit offer van Manoach is het het offer van de Here Jezus zelf dat de Heere aangenaam was, en in het vuur van het altaar opging naar de hemel.
Wat een wonderlijke troost dat de Heere zo vaak oude en zelfs tot dan toe kinderloze mensen inzet in zijn heilsplan. Onze reactie op zo’n belofte kan er een zijn van geloof en vertrouwen, aanvaarding en lofprijzing, of ongeloof en twijfel. Wat een heerlijke genade, dat ook Zacharias voor zijn twijfel weliswaar wordt gestraft met stilzwijgen, en dat ook Sara scherp wordt toegesproken door de Heere, maar dat de Heere Zijn heilsbeloften niet intrekt, hoeveel wij daar ook aan twijfelen.
Wat een genadig God.
— admin
Bijbelstudie,
26 March 2000, 01:30
Meditatie Kerkradio “avondgebed” 25 maart 2000
n.a.v. Genesis 46:1-7, “De barmhartigheid van God”.
Jozef zegt dat niet z’n broers, maar God zelf hem naar Egypte heeft gestuurd, toen zij hem verkochten aan de Midianieten en hun vader Jakob vertelden dat hij door een wild dier verscheurd was. Van bitterheid is geen sprake nu de onderkoning van Egypte zich eindelijk aan zijn broers bekend maakte. Jozef ziet niet alleen Gods voorzienigheid in de weg die Hij met hem ging, maar ook Gods gunst: Jozef is voor zijn familie uitgezonden, om hun redding in Egypte vast te stellen, ‘door een grote verlossing’, zo staat er.
Er komen nóg vijf jaren honger, maar Jozef heeft alles geregeld. Zijn broers, met al hun have en goed zullen in het land Gosen wonen. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid, zo had hij ze nog toegevoegd. En haast u, breng mijn vader hier.
En ze vielen elkaar aan de hals en kusten en weenden. Wat een intense blijdschap zal dat geweest zijn. Zijn broers hadden wezenlijk berouw getoond. En ze waren wezenlijk veranderd in hun houding bijv. t.o.v. Benjamin. Derhalve konden ze wezenlijk verzoend worden met Jozef. Een element om vast te houden.
Opmerkelijk ook dat Farao ervan hoort en kennelijk ook blij is met Jozef. Hij keurt het plan van zijn onderkoning goed en bevestigt het. En voegt eraan toe: komt met uw vader en al uw huisgezin tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven. Behalve wijzend naar het land Gosen, lijkt dit haast een onwillekeurige profetie die vooruitkijkt naar Exodus 12, wanneer het volk Israël bepaald niet met lege handen uit Egypte vertrekt, 400 jaar later. Zilveren vaten, gouden vaten en klederen, hadden ze geëist van de Egyptenaren en de Heere had het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, zo staat er.
En wagens krijgen de broers mee, wellicht dezelfde soort wagens, waarmee de latere Farao achter het volk aan kwam in de woestijn, en die ten onder gingen in de Rode Zee.
En dan komen ze met al die spullen, bepakte en volgeladen ezels, bij hun vader Jakob. Wat zal hij in spanning gezeten hebben, toen zijn zoons opnieuw naar Egypte waren afgereisd. De eerste ontmoeting met die vreemde en wrede onderkoning was immers niet al te gelukkig geweest. Die eerste keer had Simeon al moeten achter blijven in Egypte en op het nieuws dat Benjamin de volgende keer ook mee moest had Jakob gezegd: “Gij berooft mij van mijn kinderen: Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! Al deze dingen zijn tegen mij!” (Gen 42:36)
Dat klinkt ons niet onbekend in de oren. Als alles ons tegenzit, alle zekerheden ons uit handen te lijken genomen. De hele wereld is tegen mij!
Maar hoe anders is het nu, bij de tweede terugkeer van zijn zoons uit Egypte: Benjamin leeft, Simeon leeft en o wonder, Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland!
Dan staat er: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet! Maar toen het goed en wel tot hem doordrong, zo werd de geest van Jakob hun vader levendig! Wat een vreugde en wat een troost moet dat voor die oude Jakob zijn geweest, op zijn honderdertigjarige leeftijd! En hij zei: Het is genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!
Jakob trekt dan op met al wat hij heeft om naar Egypte te gaan, en hij komt aan, als eerste etappe, denken we dan, bij Berseba, Be’er-sheva. De plaats door zijn grootvader Abraham gesticht, de bron van de eed. Zo genoemd naar het verbond dat Abimelech en Abraham hadden gesloten. Hier had Abraham een altaar opge richt, en riep hij de Naam des Heeren aan.
En hier doet Jakob hetzelfde. Berseba ligt op de weg naar Egypte, maar wellicht wilde Jakob juist hier halt houden. Hier wilde hij offeren aan de God van zijn vader Izaak, zo staat er. En ‘s nachts spreekt God tot Hem in een gezicht. „Ik ben die God, die God van uw vader Izaak”. Ik weet niet hoeveel belang we aan dat woordje die mogen hechten, maar het valt hoe dan ook op. Ik ben die God. Het lijkt alsof Jakob hem kwijt was.
En nog opmerkelijker is het vervolg: „Vrees niet om af te reizen naar Egypte”. Oppervlakkig gezien lijken deze troostrijke woorden een beetje overbodig, met eerbied gesproken. Alles was toch perfect? Simeon leeft, Benjamin leeft, Jozef leeft, Jakob zal ze allemaal weerzien, en het voortbestaan van zijn volk is door Gods voorzienige hand veiliggesteld. Wat is er te vrezen?
Ach, hoe gaat het soms in een mensen leven. We kunnen soms tegen hele gewone dingen flink opzien. Waar we normaal geen twee keer over nadenken, zien in we sommige gevallen niet over heen. Of als we ouder worden. Hoe moeizaam gaan dan vaak de dingen die vroeger tot de gewoonste zaken van de wereld behoorden. Als leven pijn doet, zien we huizen hoog op tegen wat anderen, niet eens als een heuveltje waarnemen.
Maar de Heere is een barmhartige Heere. Het verrassende van onze tekst is niet alleen, dat de Heere hem troost; maar dat er ook helemaal niet staat dat Jakob vreesde; en wellicht mogen we er wel vanuit gaan, dat hij ook geen enkele zorg heeft geuit; dat hij helemaal niet tegen zijn zoons is begonnen over: hoe moet dat, wij in Egypte, en kunnen we daar wel onze kost verdienen; en hoelang houdt Jozef invloed, en hoelang blijven genade vinden in de ogen van de Farao, en dan die hele reis met alle have en de vrouwen en kinderen…
Er staat alles niets van in de Schrift. En de barmhartige Heere komt hem zover tegemoet. Hij is Jakob als het ware voor: Wees maar niet bang om naar Egypte te gaan. Want: „Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.” M.a.w. Jozef zal bij uw sterfbed zijn.
Als de Here Jezus de stad Naïn nadert, komt een begrafenis stoet net de stad uit. De eniggeboren zoon van een weduwe werd uitgedragen. En als de Here dit ziet, wordt hij met innerlijke ontferming bewogen. Als ik het zo mag zeggen: de Heere God weet wat het is om een eniggeboren zoon te verliezen. Hij roept de doodsstoet een halt toe en zegt tegen de weduwe: Huil maar niet. Jongeling sta op.
Er is geen sprake van een groot geloof van die weduwe, of van Jakob: de Heere is met innerlijke ontferming bewogen. Hij kent zijn kinderen. En weet wat wij zijn. Hij weet wat moeilijk voor ons is. Ook als anderen zeggen dat we flink moeten zijn.
O zult u dan alles aan uw Vader in de Hemel vertellen? Zult u ook naar Berseba gaan, om die God van Abraham, Izaak en Jakob te zoeken? Berseba is de bron van het verbond. De Heere is trouw. Hij zal het doen.
— admin
Bijbelstudie,
19 December 1999, 01:30
Lucas 2
Er was een mens te Jeruzalem. Simeon. De Bijbel vertelt ons bijzonder weinig over deze man. Er is wel gezegd dat hij Rabban Simeon moet zijn geweest, zoon van Hilel, voorzitter van het Sanhedrin en de vader van Gamaliël, de latere leermeester van Paulus. Het zou markant en interessant zijn om dat nog eens zeker te weten, maar het doet aan de andere kant ook niet zoveel ter zake. We weten nog iets veel belangrijkers wel over hem: Hij verwacht de vertroosting van Israël. De vertroosting, de vertrooster. De Trooster. Wij zijn meestal gewend om met Trooster de Heilige Geest aan te horen duiden, zoals de Here Jezus dat zelf ook doet; maar het is opvallend hoe de Here Jezus in Johannes 14:16 zegt: „En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid;” Een andere Trooster, m.a.w. hijzelf was ook een trooster. Ook de Joden schijnen de naam Trooster als naam voor de Messias wel te hebben gebruikt. Mathew Henry weet te melden, dat onder Joden nog steeds als eed of plechtige betuiging geldt: „Zo waar ik hoop de vertroosting Israëls te zien”.
Het is opvallend dat er niet staat dat Simeon de vertroosting van Israël verwachtte door Goddelijke openbaring, maar dat hij nog in zijn leven de Messias van Israël zou meemaken. En de Heilige Geest bracht hem in de tempel. En als het Kind in de tempel wordt gebracht herkent hij het ook onmiddellijk. Zo zullen wij Hem toch ook onmiddellijk herkennen, als Hij terug komt? Als één die wij noch nimmer aanschouwt hebben, maar toch zo ernstig missen en eindelijk weer terug zien?
Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien,
Die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken:
Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israel.
Wat een zegen is het voor ons, de gelovigen uit de heidenen, dat die mens in Jeruzalem, die door de Heilige Geest gedreven de vertroosting van Israël verwacht en ziet, onmiddellijk dat heil ook op ons betrekt: Een licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israel. Let op het verschil. In het grieks staat voor verlichting apokaluyin (s); dat klinkt bekend en betekent dus eigenlijk ‘onthulling, openbaring’. Een openbaring voor de heidenen, nl. van de liefde, de genade, de rechtvaardigheid van de Heere God. Zoals de Here Jezus later zal zeggen: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. De waarheid over God en Zijn liefde en Zijn trouw.
En dan is er Anna, een profetes; uit de stam van Aser nog wel. Aser had zijn gebied in Galilea, waar geen profeten vandaan konden komen, volgens de Farizeeën!
Een weduwe van 84 jaar. Zij week niet uit de tempel, met vasten en bidden, God dienende nacht en dag.
Zij ziet blijkbaar wat er voorvalt – hoort de woorden wellicht die Simeon spreekt; en ook zij „beleidt de Here”, zo het staat er. M.a.w. beleidt dat Jezus de Christus is. En dan komt het weer: ze sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.
Weer dat verwachten. En dan nu de verlossing van Jeruzalem, eerder dan de vertroosting van Israël. Het lijkt wel nader toegespitst.
Verwachten wij de verlossing van Jeruzalem? De vertroosting van Israel? De verlossing van Nederland? Een opwekking in Rotterdam, in de kerk, in onze gemeente?
Weten wij dat de verlossing aanstaande is?
De verlossing van Israel, of beter gezegd (want met Paulus gezegd:) de aanneming. „En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! […] Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?” (Rom. 11)
Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde vrouw onder hen. (Klaagliederen 1:17)
Geven wij troost?
„Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. […] En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft.” (Jes 40)
De Heere zegt (in Amos 9): Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten […] En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israel wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten. En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.
Verwachten wij de vertroosting van Israel? De verlossing in Jeruzalem? Een licht/openbaring voor de heidenen? O, als de Here terug zal komen, zal dat een openbaring zijn. En alle knie zal voor Hem buigen. En eenieder zal geoordeeld worden naar zijn werken.
Och de Heere geve dat voordien nog een Licht mag uitgaan, dat velen, velen uit deze stad en dit land mogen worden toegevoegd aan de gemeente die zalig worden zal. En dat onze ongerechtigheid met die van Israel zal worden verzoend.
De Heere geve dat die dag spoedig mag komen.
— admin
Bijbelstudie,
2 September 1999, 16:35
Romeinen 11, 2 Timotheus 1,
Een opwekking, een doorwerking van de Heilige Geest, een opleving, een ontwaken en reveil, in ons zelf, in onze gemeente, in de kerk en niet in de laatste plaats onze stad en het land. Dat Zijn wil geschiede op aard, Zijn naam worde geheiligd op aarde, dat velen zullen toekomen en worden toegevoegd aan de gemeente die zalig worden zal. Ja ook dat velen onder het Woord mogen komen ook in deze kerk, die dan weer (het hoge woord moet er maar eens uit) van boven tot beneden vol zit. Dat is toch waar wij vooral aan denken als wij het woord opwekking gebruiken, als we bidden voor een opwekking. Een van de belangrijkste gebedsonderwerpen wanneer we in deze kring bij elkaar komen.
Het woord opwekking komt in de Bijbel niet voor; opgewekt en opwekken wordt vaak in de Bijbel gebruikt en dan altijd voor de opwekking door de Heere God van de Here Jezus uit de doden. Toch is er een belangrijke relatie met ons begrip opwekking – ook vanuit de Schrift, zoals we zullen zien.
Als we nadenken over begrip opwekking in de Schrift denken we toch met name aan het gelezene in Romeinen 11. Paulus spreekt hier over de verduistering die tijdelijk over Israel gekomen is, en welk doel dat had. Namelijk de rijkdom der wereld, alleen al door hun val. En daar blijft het niet bij. Aan het einde der tijden, aan het einde van de verharding die over Israel gekomen is, zal de volheid der heidenen in-gaan. En wanneer dan de verharding over Israel zal wegvallen – also zal geheel Israel zalig worden.
Dat is nog eens een opwekking, en het zijn het gelijk twee. De volheid der heidenen en geheel Israel. Een opwekking in optima forma.
Paulus legt er zeer de nadruk op: Ik wil niet, broeders dat u deze verborgenheid onbekend zij, dat de volharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn en geheel Israel zalig worden.
O wat is dit in 20 eeuwen christendom een verborgenheid geweest, en o wat is dit in grote delen van het 20ste-eeuwse christendom nog altijd een verborgenheid. Ik ken mensen, die orthodox bijbelvast zijn, de Schrift als Gods Woord aanvaarden, de profetieën geloven, en op basis van Romeinen 11 weten en geloven dat God een apart plan heeft met zijn „geliefden om de vaderen wil”, maar aangekomen bij Romeinen 11 vers 26 toch terugdeinzen. In de loop van de tijd is van dat vers van alles en nog wat gemaakt – maar laten we goed naar Paulus luisteren als hij er aan toevoegt: ik wil niet, dat u deze verborgenheid onbekend zij – opdat gij niet wijs zijt bij uzelven, met andere woorden wees niet „eigenwijs”.
Zou het niet zijn dat wij diep in ons hart toch wel mee voelen met de broer van de verloren zoon en het niet kunnen velen dat die ander die zelf de vader heeft miskend en dood verklaard (hij wilde immers zijn erfenis nu al hebben) en die nu dan een beetje aan het eind van het verhaal met open armen ontvangen wordt? Dat zal niet zomaar gaan!
Israel zal zalig worden niet omdat het goed gedaan heeft, niet omdat het de geliefden om der vaderen wil zijn, maar omdat het alzo geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. Dat is de enige reden en de enige grond.
God doet het, daar waar het niet verdiend is en niet kan, voor Israel en de volheid der heidenen. Daarom zegt Paulus ook: Wat zal de aanneming van Israel anders zijn dan leven uit de doden. Leven uit de doden! Een opwekking! Een opwekking uit de doden! Twee maal. God wekt op uit de doden. Een volheid aan heidenen en geheel Israel.
Enkel wonder.
We bidden om een wonder als we bidden om een opwekking, maar we bidden ook om de vervulling van een profetie als we dat doen. Laten we dat vast houden!
In het tweede gedeelte wat gelezen hebben komen we het woord opwekken op een hele verrassende manier tegen. Paulus denkt aan het geloof van Timotheus, dat ook al in z’n moeder en grootmoeder aanwezig was. Wat een zegen is het als wij als kind al in aanraking mogen komen met het Woord van de Heere God, dat we omringt zijn door gelovige ouders en grootouders; dat is geen gemeengoed en een groot voorrecht.
Paulus brengt dat in gedachten, en om die reden stimuleert hij Timotheus, dat hij „opwekt de gave Gods die in u is”. Een opmerkelijke uitdrukking! Ook ons heeft de Heere allerlei gaven gegeven. Ieder het zijne. En aan ons dus ook de aansporing om deze gaven op te wekken. In het Grieks staat niet hetzelfde woord als voor het opwekken uit de slaap of uit de dooden, er staat een werkwoord waar het woord „leven” en het woord „vuur” in zit.
Het „aanvuren”, met levensvuur bezielen… van gaven die we van God hebben gekregen – alsof ze dus slapen in ons. En de reden is niet minder opmerkelijk: God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid: maar een geest van kracht, van liefde en van gematigdheid. Een koninklijke combinatie!
Dus – wat moeten wij nou doen om een opwekking in ons land te bewerkstelligen? Een vraag waar we toch altijd weer op terug komen of we dit willen of niet. En het antwoord is natuurlijk: God wekt uit de doden. Niet wij. En tegelijkertijd roept Paulus op om in ons Gods gave op te wekken, aan te wakkeren. Een opwekking bewerkstelligen wij niet met een evangelisatiecampagne, maar we mogen bidden dat de Heere God Zijn belofte in onze tijd ten uitvoer brengt. We mogen bidden, omdat de Here Jezus voor ons bidt, dat ons geloof niet ophoude. We mogen bidden omdat de Geest bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. Ja, mag ik het zo zeggen: We mogen meebidden.
En laten we in ons gebed ook in verootmoediging komen over onze zonden en die van ons land; en van onze voorouders, van wie dit land in alle rijkdom hebben geërfd. Want als we de goede gaven van het verleden hebben overgenomen, dan hoort bij diezelfde inboedel ook de schuld! Een legaat is niet opsplitsbaar. Wat we in verleden en heden misdeden en misdoen, moet voor de troon van Zijn genade worden gebracht, zodat er verzoening door voldoening kan zijn.
De Heere God wekt op. En als de Heere wil dat wij een grote evangelisatiecampagne organiseren, dan zal Hij ons dat zeker laten weten. De Heere plaatst ook telkens weer mensen op ons levenspad, en Hij opent deuren en ramen. Hij zal het doen.
Laten wij dan opwekken de gave Gods, die in ons zijn. Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid.
Hem zij de eer en de heerlijkheid en dankzegging in alle eeuwigheid. Amen
— admin
Bijbelstudie,
29 August 1999, 04:48
Overdenking aan de hand van het boek Esther (Kerkradio Herv. Rotterdam-Zuid 28 augustus 1999)
Thema: „Gods Trouw aan Zijn volk”. Lezen Esther 3:1-11)
Het boek Esther is in meer dan één opzicht een bijzonder bijbelboek. Het is zonder enige twijfel, als ik zo zeggen mag, het spannendste boek van de Bijbel. Het leest als het ware in één adem uit. Het is altijd het beste om bijbelgedeelten in z’n geheel te lezen, maar het boek Esther nodigt daar bijzonder toe uit. De tijd is hier en nu te kort om dat te doen, en daarom hebben we ons beperkt tot een gedeelte van hoofdstuk 3, maar eigenlijk zou u straks het hele boek nog eens moeten lezen.
Het is ook bijzonder omdat énerzijds het woord God er niet in voor komt, maar anderzijds de hand van God er duidelijker in zit dan in menig andere geschiedenis. Gaan de twee boeken die in onze Bijbel voor Esther staan, Ezra en Nehemia, over de moedige terugkeer van sommige Joden naar Jeruzalem om de tempel te herbouwen, Esther is een boek over uitredding van de Heere voor de „achterblijvers” in de ballingschap.
En wat een uitredding – de stijl waarin het gebeurde wordt verhaald heeft alles van een spannende vertelling. De gebeurtenissen volgen elkaar in hoog tempo op.
Wat de aanleiding was voor koning Ahasveros om een nieuwe koningin te zoeken, hoe Esther of Hadassah, zoals haar Hebreeuwse naam was en ook Mordechai daarbij op het toneel verschijnen.
De gehoorzaamheid ook van Esther aan Mordechai, die niet haar oom was, zoals soms vertaald wordt, maar zij was de dochter van zijn oom Abichail. Esther en Mordechai waren dus van dezelfde generatie, dat realiseren we ons niet vaak. Maar Mordechai was blijkbaar ouder, want hij had haar in z’n huis (ja zelfs tot dochter) opgenomen, toen ze wees was geworden. Er staat zelfs dat hij haar opvoedde – een behoorlijk leeftijdsverschil is er dus wel degelijk geweest.
Koning Ahasveros zoekt een nieuwe koningin en ook Esther wordt „genomen” in het paleis, zo staat er. Er is niet uit op te maken of dat volledig vrijwillig ging; denkelijk was er weinig te willen, waar het een wet van Meden en Perzen aangaat. Mordechai hield zich dan ook iedere dag op in de voorhof van het vrouwenpaleis om nieuws van zijn pleegdochter te horen. Maar het gaat Esther goed. Zij wint de gunst van Hegai de opzichter der vrouwen en in de ogen van allen die haar zagen en later ook van koning Ahasveros zelf en hij maakt haar zijn koningin.
Mordechai blijft zich ophouden in de poort van het paleis. Daar hoort hij van de samenzwering van twee kamerlingen van de koning. Mordechai laat het Esther weten, die het de koning zegt, in naam van Mordechai. Er volgt een onderzoek, er volgt een vonnis en het werd, en dat zal later nog zo belangrijk blijken, „in de kronieken geschreven voor het aangezicht des konings.”
Mordechai valt in onmin bij Haman, de man van het moment aan het hof van koning Ahasveros. Onwillekeurig doet deze episode denken aan de geschiedenis van Hananja, Misael en Azarja; beter bekend onder namen die Nebucadnezar aan hen gaf: Sadrach, Mesach en Abednego. Net als Mordechai later, waren de drie vrienden op voorspraak van Daniël aangesteld tot regenten over het land en juist deze overheden, stadhouders en landvoogden moesten zich verzamelen bij het gouden beeld dat Nebucadnezar van zich zelf had laten oprichten, en zich bij het klinken van de muziek in aanbidding op de aarde laten neervallen. Ook zij weigeren en ook hen lijkt dat tot hun ondergang te worden. Ook hier zijn het anderen, die Sadrach, Mesach en Abednego aanklagen. Hier redde de Heere uit uit een brandende oven. Bij Mordechai gaat het weer anders.
Ook bij Haman is het Jood zijn van Mordechai van den beginne af cruciaal. De knechten van de koning vroegen Mordechai dagelijks waarom hij niet boog voor Haman; en dan staat er heel opvallend, dat ze kwamen om te zien of hij zijn woord gestand zou doen, „want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.” En Haman, die ze dat ook verteld hadden, vervulde het niet alleen met grimmigheid, maar het was hem te min aan alleen Mordechai de hand te slaan. Hij begrijpt onmiddellijk welke diepere zaak hier achter zit. „Deze mannen hebben, o koning! op u geen acht gesteld; uw goden eren zij niet,” zo hadden ook de aanklagers van Sadrach, Mesach en Abednego gesteld.
De Joodse geschiedschrijver Flavius Jozefus uit de 1e eeuw van onze jaartelling beschrijft in zijn boek „De Joodse Oudheden” de geschiedenis van Esther ook. Hij weet te vermelden dat Haman een Amalekiet is. De Bijbel noemt hem (en zijn vader) een Agagiet. Agag was de oude koning van de Amalekieten. De Heere droeg koning Saul op om de Amalekieten te verdelgen in 1 Samuel 15; een gebod dat nog stamde uit Deut. 25. Daar lezen we „17 Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; 18 Hoe hij u op den weg ontmoette, en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. 19 Het zal dan geschieden, als u de HEERE, uw God, rust zal gegeven hebben, van al uw vijanden rondom, in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet!”
Een opmerkelijk en angstaanjagend gebod en profetie. Zo gruwelijk waren de daden van Amalek tegen het volk Israël, dat er al in Exodus 17 staat: „Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.”
En koning Saul sloeg de Amalekieten, maar Saul èn het volk verschoonde Agag [èn ze hielden het beste van de buit voor zich]. Het zal toch eens zo zijn, dat inderdaad Haman op de een of andere manier een nakomeling is van deze Agag… Haman de Agagiet. Onmiddellijk na de weigering van Saul èn het volk om ook Agag met de scherpte van het zwaard te slaan en zo wellicht de geboorte van Haman als het ware te voorkomen, zegt de Heere dat het Hem berouwt dat hij Saul tot koning gemaakt heeft. In het licht van de geschiedenis van Esther is dat wat beter te begrijpen, dunkt me…
Hoe opmerkelijk is ook de zegening en profetie van Bileam, die door Balak de koning van de Moabieten werd opgetrommeld om het volk Israël niet te zegenen maar te vervloeken: Bileam zegt daar o.a. „Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël! […] Er zal water uit zijn emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.”
Haman de Agagiet. En Mordechai de Jood.
Het gaat hier om zuiver anti-semitisme eerder dan alleen om de verbolgenheid over Mordechai’s weigering voor Haman te buigen.
Haman beweegt koning Ahasveros om de Joden te laten uitroeien. En dan staat er die merkwaardige passage over het werpen van het lot voor het aangezicht van Haman van dag tot dag en van maand tot maand. Het lot, het Pur, waar de naam van het Joodse feest van afkomt (Purim) dat tot op de dag van vandaag door de Joden wordt gevierd. Waarschijnlijk probeerde Haman achter de dag te komen waarop hij het beste de Joden zou kunnen uitroeien. En het lot valt dan op 13 Adar, de laatste maand van het Joodse jaar. Als Haman bij de koning komt is het blijkbaar 13 Nissan, de eerste maand van het jaar. 11 maanden geeft de Heere Esther de tijd, als ik het zo mag zeggen, om in te grijpen bij de koning.
Eerst weigert Esther als Mordechai haar dat komt gebieden. Nee – je kunt niet zomaar naar de koning gaan; als je bezoek de koning niet aanstaat wordt je onmiddellijk ter dood gebracht. En wachten tot hij haar liet komen: ze was al in een maand niet meer bij de koning geweest.
Het antwoord van Mordechai op deze aanvankelijke weigering van Esther is zeer opmerkelijk. Het getuigt van een groot geloof, en zoals dikwijls: daarmee ook van een profetie. Mordechai zegt: verberg je maar niet achter het feit dat je koningin bent. Dat zal je niet beschermen als de SS op je deur bonkt… Als jij zult zwijgen, dan zullen de Joden op een andere manier worden uitgered. Maar jij zult omkomen. En denk je eens in: wellicht was het om deze reden alleen dat je koningin geworden bent!
Er zit hier een les in, die we niet graag horen. We zeggen wel vaak dat de Heere middellijk werkt, dat wil zeggen door middel van Zijn schepping en door middel van mensen, maar hoe vaak zijn wij bereid om het middel te zijn? Kiezen we niet allemaal van onszelf uit voor ons eigen hachje? Nemen we niet allemaal liever de boot naar Tarsis zoals Jona, in plaats van naar Ninevé gestuurd te worden?
De woorden van Mordechai missen op Esther in ieder geval hun uitwerking niet. Ze zal naar de koning gaan. Tijdens de maaltijd waar ze de koning èn Haman voor uitnodigt komt ze nog altijd niet tot echte vraag, maar ze nodigt haar twee gasten uit voor nog een maaltijd.
De stemming van Haman slaat snel om als hij na de eerste maaltijd huiswaarts keert – Zeer ingenomen met zich zelf met de schijnbare eer die hem, in zijn ogen terecht, gedaan is door Esther, en vervolgens zeer grimmig, als hij weer oog in oog komt met Mordechai die hem geheel geen eer geeft of waardig acht. Mordechai prikt als het ware door de zeepbel van zijn zelfvoldaanheid heen – een profetische houding als ik het zo mag zeggen.
Als Haman thuiskomt is zijn houding navenant: hij vertelt aan zijn vrienden en huisgenoten hoe groot hij wel niet is, maar dat dat alles niet baat, zolang Mordechai nog in de poort van de koning zit. Zijn vrouw weet raad – laat een grote galg bouwen, en zeg morgen tegen de koning dat men Mordechai daar aan moet hangen. Niet: vraag het aan de koning.
Hoe sterk is de hand van Heere hier zichtbaar, als juist in de nacht na de eerste maaltijd, de slaap Ahasveros niet wil bevatten, en hij uit z’n kronieken laat voorlezen. Het Boek der kronieken der koningen van Medië en Perzië, zoals het genoemd wordt in het laatste hoofdstuk van het boek Esther.
En dat dan juist de passage wordt voorgelezen over de samenzwering tegen het leven van Ahasveros, die door Mordechai is voorkomen. Het blijkt dat Mordechai daar nooit een passende beloning voor heeft ontvangen. En Haman, die natuurlijk denkt dat alle eer hem toekomt, en voor zichzelf het mooiste van het mooiste uitzoekt, mag de beloning noemen, die echter niet hem maar zijn aardsvijand Mordechai ten deel valt.
Treurig en met bedekt hoofd, zo staat er, keert Haman naar huis. En dan is de reactie van zijn vrouw Zeres plotseling zeer opmerkelijk: „Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen.”
Als Haman en de koning dan weerom bij Esther op de maaltijd zijn, vertelt zij dat zij en haar volk worden belaagd en dat men haar om wil brengen. Nu blijkt ook hoe verstandig het gebod van Mordechai is geweest dat Esther haar Jood zijn van den beginne niet mocht bekend maken – Haman zou zijn plannen sluwer gesmeed en verborgener hebben aangepakt. Nu is zijn ontmaskering als de belager van Esther èn haar volk des te duidelijker voor de koning.
En Haman weet ook waar hij moet zijn, om zijn komend lot af te wenden, hij valt Esther aan de knieën, die kennelijk nog aanligt op het bed aan tafel. Daardoor lijkt het de koning of Haman zich nu ook nog wil vergrijpen aan zijn koningin, wanneer hij de eetzaal weer binnen komt, kennelijk nog ziedend. Zijn lot is daarmee bezegeld.
Mordechai verwerft de positie die Haman had en rijst tot grote hoogte. En het wordt zo beschikt, dat op 13 Adar van dat jaar de Joden zich mogen wreken op hun vijanden, in plaats van dat zij worden uitgeroeid op die dag. Mordechai stelt ook in, dat deze dag in herinnering blijft als een feestdag onder de Joden. Om te gedenken dat de Heere de Joden uitredde uit de handen van Haman, de Jodenhater.
Er zijn nog vele Hamans gevolgd in de geschiedenis. Nog vele malen is het Joodse volk benauwd en verdrukt geweest tot stervens toe. Tot aan de dag van vandaag. Maar juist in onze tijd, nu zovele profetieën aangaande het volk Israël uit lijken te komen, mag het ook ons toch tot troost zijn, dat de Heere trouw is; ja dat Hij God is, „barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.” En door de Here Jezus geldt dat eenieder die dat gelooft.
Ook in onze tijd redt de Heere uit. Is het niet opmerkelijk, dat in 1991 de Golf oorlog woedde tegen een nieuwe Haman, die zijn raketten neer liet komen op Israël, en dat de grondoorlog, die op 24 februari begon en 100 uur duurde, was afgelopen op het moment dat in Israël het Purim feest werd gevierd? Op 27 februari 1991 was het de zgn. vastendag van Esther en de dag erna het Purim feest…
Mag ik besluiten, luisteraars, met een zeer opmerkelijk citaat, wellicht kent u het, wellicht ook niet.
„Eens zal deze verschrikkelijke oorlog toch wel aflopen, eens zullen we toch weer mensen en niet alleen Joden zijn. Wie heeft ons dit opgelegd? Wie heeft ons Joden tot een uitzondering onder alle volkeren gemaakt? Wie heeft ons tot nu toe zo laten lijden? Het is God geweest die ons zo heeft gemaakt, maar het zal God ook zijn, die ons opheft. Als wij al dit leed dragen en er toch steeds nog Joden overblijven, dan zullen de Joden eenmaal van gedoemden tot voorbeelden worden. Wie weet mag het ons geloof nog eens zijn, dat de wereld en daarmee alle volkeren het goede leert en daarvoor, dáárvoor alleen moeten wij ook lijden.”
Dit werd geschreven door een Joods meisje dat ondergedoken zat, voor een andere Haman. Haar naam heeft u inmiddels geraden. Het was Anne Frank die deze opmerkelijk woorden op 11 april 1944 aan haar dagboek toevertrouwde.
God zal zijn volk opheffen. De Heere Jezus zal komen om, „de vervallen hut van David weder op [te] richten,” zoals de Heere door Zijn profeet Amos zegt: Ik zal haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds.
En, om tot slot de apostel Paulus aan te halen uit het prachtige Romeinen 9: „Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?”
Leven voor ons, uit de heidenen en voor Israël. Door het genade werk van de Heere Jezus Christus.
Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is, zoals Jesaja zegt. En Paulus voegt daaraan toe: „[…] God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.”
God is getrouw. Zijn plannen falen niet.
De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. (Op 7:12)
— admin
Bijbelstudie,