Barmhartige Vader

26 March 2000, 01:30

Meditatie Kerkradio “avondgebed” 25 maart 2000
n.a.v. Genesis 46:1-7, “De barmhartigheid van God”.

Jozef zegt dat niet z’n broers, maar God zelf hem naar Egypte heeft gestuurd, toen zij hem verkochten aan de Midianieten en hun vader Jakob vertelden dat hij door een wild dier verscheurd was. Van bitterheid is geen sprake nu de onderkoning van Egypte zich eindelijk aan zijn broers bekend maakte. Jozef ziet niet alleen Gods voorzienigheid in de weg die Hij met hem ging, maar ook Gods gunst: Jozef is voor zijn familie uitgezonden, om hun redding in Egypte vast te stellen, ‘door een grote verlossing’, zo staat er.
Er komen nóg vijf jaren honger, maar Jozef heeft alles geregeld. Zijn broers, met al hun have en goed zullen in het land Gosen wonen. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid, zo had hij ze nog toegevoegd. En haast u, breng mijn vader hier.
En ze vielen elkaar aan de hals en kusten en weenden. Wat een intense blijdschap zal dat geweest zijn. Zijn broers hadden wezenlijk berouw getoond. En ze waren wezenlijk veranderd in hun houding bijv. t.o.v. Benjamin. Derhalve konden ze wezenlijk verzoend worden met Jozef. Een element om vast te houden.
Opmerkelijk ook dat Farao ervan hoort en kennelijk ook blij is met Jozef. Hij keurt het plan van zijn onderkoning goed en bevestigt het. En voegt eraan toe: komt met uw vader en al uw huisgezin tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven. Behalve wijzend naar het land Gosen, lijkt dit haast een onwillekeurige profetie die vooruitkijkt naar Exodus 12, wanneer het volk Israël bepaald niet met lege handen uit Egypte vertrekt, 400 jaar later. Zilveren vaten, gouden vaten en klederen, hadden ze geëist van de Egyptenaren en de Heere had het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, zo staat er.
En wagens krijgen de broers mee, wellicht dezelfde soort wagens, waarmee de latere Farao achter het volk aan kwam in de woestijn, en die ten onder gingen in de Rode Zee.

En dan komen ze met al die spullen, bepakte en volgeladen ezels, bij hun vader Jakob. Wat zal hij in spanning gezeten hebben, toen zijn zoons opnieuw naar Egypte waren afgereisd. De eerste ontmoeting met die vreemde en wrede onderkoning was immers niet al te gelukkig geweest. Die eerste keer had Simeon al moeten achter blijven in Egypte en op het nieuws dat Benjamin de volgende keer ook mee moest had Jakob gezegd: “Gij berooft mij van mijn kinderen: Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! Al deze dingen zijn tegen mij!” (Gen 42:36)
Dat klinkt ons niet onbekend in de oren. Als alles ons tegenzit, alle zekerheden ons uit handen te lijken genomen. De hele wereld is tegen mij!

Maar hoe anders is het nu, bij de tweede terugkeer van zijn zoons uit Egypte: Benjamin leeft, Simeon leeft en o wonder, Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland!
Dan staat er: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet! Maar toen het goed en wel tot hem doordrong, zo werd de geest van Jakob hun vader levendig! Wat een vreugde en wat een troost moet dat voor die oude Jakob zijn geweest, op zijn honderdertigjarige leeftijd! En hij zei: Het is genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

Jakob trekt dan op met al wat hij heeft om naar Egypte te gaan, en hij komt aan, als eerste etappe, denken we dan, bij Berseba, Be’er-sheva. De plaats door zijn grootvader Abraham gesticht, de bron van de eed. Zo genoemd naar het verbond dat Abimelech en Abraham hadden gesloten. Hier had Abraham een altaar opge richt, en riep hij de Naam des Heeren aan.
En hier doet Jakob hetzelfde. Berseba ligt op de weg naar Egypte, maar wellicht wilde Jakob juist hier halt houden. Hier wilde hij offeren aan de God van zijn vader Izaak, zo staat er. En ‘s nachts spreekt God tot Hem in een gezicht. „Ik ben die God, die God van uw vader Izaak”. Ik weet niet hoeveel belang we aan dat woordje die mogen hechten, maar het valt hoe dan ook op. Ik ben die God. Het lijkt alsof Jakob hem kwijt was.
En nog opmerkelijker is het vervolg: „Vrees niet om af te reizen naar Egypte”. Oppervlakkig gezien lijken deze troostrijke woorden een beetje overbodig, met eerbied gesproken. Alles was toch perfect? Simeon leeft, Benjamin leeft, Jozef leeft, Jakob zal ze allemaal weerzien, en het voortbestaan van zijn volk is door Gods voorzienige hand veiliggesteld. Wat is er te vrezen?
Ach, hoe gaat het soms in een mensen leven. We kunnen soms tegen hele gewone dingen flink opzien. Waar we normaal geen twee keer over nadenken, zien in we sommige gevallen niet over heen. Of als we ouder worden. Hoe moeizaam gaan dan vaak de dingen die vroeger tot de gewoonste zaken van de wereld behoorden. Als leven pijn doet, zien we huizen hoog op tegen wat anderen, niet eens als een heuveltje waarnemen.
Maar de Heere is een barmhartige Heere. Het verrassende van onze tekst is niet alleen, dat de Heere hem troost; maar dat er ook helemaal niet staat dat Jakob vreesde; en wellicht mogen we er wel vanuit gaan, dat hij ook geen enkele zorg heeft geuit; dat hij helemaal niet tegen zijn zoons is begonnen over: hoe moet dat, wij in Egypte, en kunnen we daar wel onze kost verdienen; en hoelang houdt Jozef invloed, en hoelang blijven genade vinden in de ogen van de Farao, en dan die hele reis met alle have en de vrouwen en kinderen…
Er staat alles niets van in de Schrift. En de barmhartige Heere komt hem zover tegemoet. Hij is Jakob als het ware voor: Wees maar niet bang om naar Egypte te gaan. Want: „Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.” M.a.w. Jozef zal bij uw sterfbed zijn.

Als de Here Jezus de stad Naïn nadert, komt een begrafenis stoet net de stad uit. De eniggeboren zoon van een weduwe werd uitgedragen. En als de Here dit ziet, wordt hij met innerlijke ontferming bewogen. Als ik het zo mag zeggen: de Heere God weet wat het is om een eniggeboren zoon te verliezen. Hij roept de doodsstoet een halt toe en zegt tegen de weduwe: Huil maar niet. Jongeling sta op.

Er is geen sprake van een groot geloof van die weduwe, of van Jakob: de Heere is met innerlijke ontferming bewogen. Hij kent zijn kinderen. En weet wat wij zijn. Hij weet wat moeilijk voor ons is. Ook als anderen zeggen dat we flink moeten zijn.

O zult u dan alles aan uw Vader in de Hemel vertellen? Zult u ook naar Berseba gaan, om die God van Abraham, Izaak en Jakob te zoeken? Berseba is de bron van het verbond. De Heere is trouw. Hij zal het doen.

admin

,

---

Commenting is closed for this article.

---