Hoe wij gered worden..

2 May 1999, 04:05

Abraham ontmoet drie mannen en aan het begin van dit hoofdstuk heet het onmiddellijk dat „de HEERE aan de eikenbossen van Mamre” aan hem verscheen. En ook in het stuk dat we net gelezen hebben staat: en de HEERE zeide. Daar staat werkelijk de godsnaam, JHWH, die de Joden nooit uitgesproken hebben, en waarvan wij nu ook niet met zekerheid weten hoe die uit te spreken. God de schepper van Hemel en Aarde.
De andere twee worden in hoofstuk 19:1 voor het eerst engelen genoemd, en het is zelfs überhaupt de eerste schriftplaats waar (buiten de term Engel des HEEREN) van engelen sprake is.
Als de belofte aan Abraham is hernieuwd dat hij een zoon zou hebben binnen een jaar en Sara er om gelachen heeft, maken de mannen zich op om te vertrekken. Ze zien naar Sodom. Wellicht valt Abraham dat op. En de Heere God wil Abraham op de hoogte brengen van Zijn voornemen. En dan ontwikkelt zich één van de opmerkelijkste gesprekken in de Schrift tussen een mens en de Schepper van hemel en aarde.
Het lijkt wel of Abraham onderhandelt, probeert af te dingen… De apostel Jacobus zegt in zijn brief (2:23) „En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest.” Maar het is ook geen af dingen – de Heere doet niet af. Hij put uit zijn onmetelijke genade en zal om 10 rechtvaardigen de stad niet vernietigen.

We weten niet of Abraham nog verder had durven of willen gaan. 10 vormen een gemeente, zo luidt het bij de Joden nog altijd. We krijgen de indruk dat het de Heere is, die het gesprek beëindigt. We weten niet, om het zo te zeggen, of Abraham er nu gerust op is.
Het opmerkelijke is dat Abraham een beroep doet op de rechtvaardigheid van de Heere God om niet de rechtvaardigen mèt de onrechtvaardigen te vernietigen. Uiteindelijk worden de tien rechtvaardigen niet gevonden – maar toch gebeurt precies wat Abraham vroeg: de rechtvaardigen, de vier, gaan niet met de onrechtvaardigen ten onder, maar worden gered uit en voorafgaand aan de vernietiging van Sodom.

We weten niet of Abraham verder had willen gaan dan de tien; we weten wel hoe ver de Heere God heeft willen gaan. Uiteindelijk was het één Rechtvaardige, Één Rechtvaardige om wie Hij de wereld niet zo willen vernietigen, en dan nog wel omdat Hij die wereld zo lief had. En hoe treffend staat er dan in Prediker: „De wijsheid versterkt den wijze meer dan tien heerschappers, die in een stad zijn. Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet, en niet zondigt.” Voor de éne rechtvaardige is de Rechtvaardigheid zelf nodig.

Hoe kenmerkend is dan ook de uitredding van Lot. Nadat de engelen in het huis van Lot verborgen waren, hadden ze de vernietiging van de stad aan hem kenbaar gemaakt. En hij ging nog naar zijn twee aanstaande schoonzonen: Maakt u op, gaat heen uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven. Ze geloven hem gewoon niet. Eigenlijk staat er, zo begrijp ik uit de commentaren, ze denken dat hij gekheid maakt. Zo ver staat het af van hun belevingswereld.
En dan: vers 15+16
15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.

Hij vertoefde. En de engelen grijpen de vier bij de hand en slepen ze als het ware naar buiten. Zijn wij dit niet ten voeten uit? Als we niet bij onze hand gegrepen worden en uitgesleurd worden zouden we gewoon blijven zitten; terwijl we weten dat de stad ten onder gaat.
Wat een genade! „om de verschoning des Heeren over hem”, zo staat er ook.
Als de genodigden voor het avondmaal (Lukas 14) niet willen komen, zegt de Heer des Huizes: „Ga uit in de wegen en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;”
Oh Heere neem mij bij de hand, zo zal ons gebed dan toch zijn – en laat mij niet los, hoe ik ook probeer los te komen…

Gaat uit. Johannes hoort een grote stem uit de hemel over het gevallen Babylon zeggen: „Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.”

Nog één ding over Lot’s redding. Eenmaal buiten de stad wordt hij naar de bergen gestuurd; maar hij wil niet, waarschijnlijk vanwege de ontberingen. Ook Lot „onderhandelt” – hij lijkt het voor elkaar te krijgen dat hij naar Zoar mag uitwijken; want die stad is toch klein genoeg? „Ziet toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.”
We hebben het toch zo goed in onze steden, hoe klein ze ook zijn, we zijn zo comfortabel in de wereld, zo gehecht aan de luxe van ons bestaan. Here, het is fijn dat u ons wilt redden uit die verderfelijke staat, die verderfelijke stad, maar we kunnen toch wel behouden worden in een kleine stad? Als een klein zondaartje nog maar? Als rechtvaardigmaking betekent dat we in spelonken moeten wonen….
De genade van de Heere laat Lot naar Zoar uitgaan; maar niet omdat Lot dat afgedongen heeft. Hij laat ons de gevolgen merken van onze daden, van onze keuzes; als een geduldig ouder laat hij ons met lucifers spelen onder zijn toezicht. Zo komt Lot er zelf achter, dat zijn plaatst ook niet binnen Zoar is, zoals vers 30 meldt: „En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters”.

Het is Gods genade.
Als wij, als trotse peuter met een doosje lucifers, ontdekken, dat vuur pijn doet, laten we de les dan dubbel leren, dat wat onze hemelse Vader zegt, waar is.

„Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.”
Maar zo mogen wij toch ook bidden voor onze stad, voor ons land, voor onze kerk, dat zij niet verloren gaan, maar behouden worden, omwille van één rechtvaardige, van die Ene rechtvaardige, die kwam om de wil van Zijn Vader te doen.

Hem zij de eer en de heerlijkheid en de dankzegging in alle eeuwigheid. Amen.

admin

,

---

Passie Pasen

12 April 1999, 01:30

Vandaag is het de meest bijzondere zaterdag van het kerkelijk jaar. Gisteren hebben we het lijden en sterven van onze Heer en Zaligmaker herdacht, morgen ochtend hopen we de Opstanding uit de doden te vieren. De overwinning op de dood, als laat na de sabbat, als het begon te lichten, tegen de eerste dag der week de twee Maria’s bij het graf komen en er een grote aardbeving geschiede…

Maar laten we nogmaals terug keren naar gisteravond. Ik wil u een gedeelte uit de Bijbel lezen en wel het evangelie naar Mattheus 27

We hebben het misschien al zo vaak gelezen en zo vaak horen lezen, maar het blijft toch iedere keer weer zo indrukwekkend!

Er worden veel profetieën vervuld in deze geschiedenis:
Om te beginnen de edik (of azijn) vermengt met gal. In Psalm 69 staat: „Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.” Dit wordt nogal eens in verband gebracht met Spreuken 31:6 „Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn;” De Here Jezus wilde verder niet drinken van deze bittere, verdovende drank; Hij ging vol bewustzijn, uit eigen wil, de weg die Hij ging…

Psalm 22 lijkt wel onder het kruis geschreven, zoals vers 19: „Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.” Het ergste is nog wel, dat niet alleen de spot en hoon voorspeld is; zoals in vers 8 en 9 staat Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
De schriftgeleerden maken hiervan: Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wil; Het heeft er alle schijn van, dat de schriftgeleerden welbewust zinspelen op de Schrift die ze zo goed kenden! Wat een wonder van genade dat de Heere zelf aan het kruis heeft gebeden, „Vader vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen”. Laten we die woorden nooit vergeten, voor ons, om wiens zonden Hem dat werd aangedaan, en voor hen die Hem deze dingen aandeden.

- . –

En van de zesde ure aan werd een duisternis over de geheel aarde tot de negende ure toe. Van 12:00 tot 15:00 ‘s middags. Dit was geen gewone zónsverduistering. De totale duisternis van zelfs een complete zonsverduistering duurt niet langer dan een kwartier tot een half uur, en is nooit op de gehele aarde zichtbaar, maar altijd slechts in een relatief klein gebied. Bovendien – het was het begin van het Passcha, en dus de veertiende dag van de maand Nisan, en aangezien de Joodse maanden begonnen met een nieuwe maan was het met Pascha dus altijd volle maan. De maan staat dan juist tegenover de zon, en niet tussen de aarde en zon in, zoals bij een zonsverduistering.
Deze verduistering van de zon zelf, deze duisternis over de gehele aarde, doet onwillekeurig denken aan één van de eerste zinnen uit de Bijbel. Voordat God zei „Er zij licht”, was er ook duisternis en de Geest Gods zweefde over de wateren. Voor 3 uur is de aarde als het ware weer woest en ledig. God keert Zijn aangezicht af van de aarde, af van de zonde. Dit is de plek en dit het moment waar de volheid van Gods Toorn komt op Hem die geen blaam treft. En de toorn van God tegen de zonde is zo groot, dat Hij die (eer dat Hij die ongestraft liet blijven) aan zijn lieven Zoon Jezus Christus, met de bittere en smadelijke dood van het kruis gestraft heeft, zoals het avondmaalsformulier zegt. Pas aan het einde van die drie uren roept de Here Jezus uit: ‘Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij mij verlaten.’ En het antwoord op die vraag staat ook in Psalm 22: Doch Gij zijt Heilig!

Als de Heere Zijn aangezicht afwendt is er duisternis, maar de Here Jezus is het Licht der wereld, hetwelk verlicht een iegelijk mens, zegt Johannes. En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen.
Wat een zwarte dag is dat geweest, en tegelijkertijd wat een Goede Vrijdag.
Eindelijk zijn al die profetieën vervuld, die van den beginne af hierover uitgesproken zijn. Van de moederbelofte aan Eva tot de profetie van Maleachi als hij spreekt over „die Heere, die gij zoekt […] aan dewelken gij lust hebt; ziet, Hij komt, zegt de Heere der heirscharen.”
Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God! zo staat er in de Hebreënbrief van de Here Jezus.

Van ons kan dat bepaald niet worden gezegd. Van den beginne aan willen wij verkeerd, u en ik. De vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad, dat leek ons wel wat. Zeker met de leugens die de slang eromheen windt. Met de kennis van goed en kwaad word je immers als God? De kennis van goed en kwaad hebben, spreekt zo aan, om het toch betekent dat je zelf de beslisser bent over goed en kwaad, m.a.w. we zetten zelf de norm, aanvaarden geen norm of wet van buiten of boven af. Dat is de ramp van de moderne tijd en zo de Heere het niet verhoedt, de ondergang van onze cultuur. Niet wat er mag is bepalend voor het gedrag van de moderne mens, maar waar hij of zij mee weg kan komen. We stoppen niet voor een rood licht als er toch geen verkeer aankomt, of als we op de fiets zijn en extra uit te kijken. Goed je hersens gebruiken. Maar een opgelegde norm; dat niet! Als we onszelf een beetje kennen, herkennen we ons nog altijd in die Adam. Het vervelende van het begrip „erfzonde”, dat dan ook niet in de Bijbel voorkomt, is dat het lijkt te suggereren, dat het Adams schuld is, dat wij zondigen. Niets daarvan. Het is onze eigen verantwoordelijkheid. Ook wij kiezen nog elke dag ervoor om meester te zijn van goed en kwaad, ipv Gods simpele aanwijzing op te volgen – eet daar niet van, want als je dat doet zul je de dood sterven.
Wij verkiezen god te zijn, ipv Hem te gehoorzamen.

En nu is het wonder, luisteraars, als ik het zo in eigen woorden, in eerbied gesproken mag zeggen, toen wij in het paradijs verklaarden God te willen zijn, was het als het ware dat er op de achtergrond, stil en ingetogen, liefdevol en geduldig de stem van de Here Jezus reeds te horen was: ‘Dan zal ik wel Mens worden.’ En de Zoon des mensen is gekomen, om zalig te maken wat verloren was.

[CD:] Leer mij o Heer Uw lijden recht betrachten.[/CD]

Mag ik u nog een stukje uit de Bijbel lezen, luisteraars, en wel uit Johannes 11, de eerste 46 verzen. Joh 11 over de opstanding van Lazarus.

Als de Here Jezus geroepen wordt bij de zieke Lazarus, die Hij met zijn twee zusters Maria en Martha lief had, blijft hij nog twee dagen op de plaats waar Hij was. Onmiddellijk had de Here Jezus gezegd: deze ziekte is niet tot de dood, maar ter heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God door Hem verheerlijkt worde. Als Hij vervolgens in Bethanië aankomt blijkt dat Lazarus al vier dagen in het graf ligt. Martha gelooft in Jezus als Zoon van God als zij tot Jezus zegt: Alles wat Gij van God begeren zult, God zal het U geven. Maar Jezus is de Opstanding en het Leven. Die in Hem gelooft zal niet sterven. Gelooft Gij dat, vraagt de Here Jezus aan Martha? Ja is haar antwoord. En wij belijden met haar: Ja, Heere, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, die in de wereld komen zou. En als Maria vervolgens te horen krijgt ‘De Meester is daar, en Hij roept u’, staat ze snel op en gaat tot Hem.
Er heerst grote droefenis. En alhoewel de Here onmiddellijk had gezegd, bij de eerste tijding van de ziekte van Lazarus, dat deze ziekte niet tot de dood was en ter heerlijkheid van God, staat hij niet boven dit lijden. De Here Jezus weende en de omstanders zeiden ‘Ziet hoe lief Hij hem had!’ Wat een heerlijkheid om zo’n barmhartige Heiland te hebben. En Hij zegt: neemt de steen weg.

‘Ja, Heere, ik heb geloofd’, had Martha gezegd, maar nu het werkelijk om het openen van het graf gaat, zegt ze „Heere hij riekt al”. M.a.w. wat wilde U daar nu nog aanrichten – het heeft geen zin meer. Wat kunnen we hier toch meevoelen met Martha – ons geloof is zo zwak. Geloven wij wat we zelf zeggen, wat we zelf bidden – geloven we in de verhoring van onze gebeden? De Here Jezus zegt: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?

En met de heerlijkheid Gods en de macht en majesteit en heerschappij, ook over de dood, roept de Here Jezus met grote stemme: Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek.

Deze doeken komen we op nog een plek tegen in de Bijbel. Op de morgen van de Opstanding van de Here Jezus.

Ik had ooit een christelijk tijdschrift in handen, waarin in de Paastijd een artikel stond, dat de titel droeg „Het graf van Jezus was niet leeg”. Nu kende ik dat tijdschrift als degelijk en Bijbelgetrouw en daarmee is de schok des te groter. Maar groter nog was mijn verrassing toen ik het artikel uiteindelijk las en ik wil u die verrassing graag doorgeven.

Simon Petrus ging in het graf en zag de doeken. En de zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold. Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.

Dat met name deze zweetdoek netjes opgerold in een hoekje ligt maakt het voor Petrus en Johannes in één klap duidelijk. Dit is geen haastwerk geweest of het werk van dieven. Dit getuigde van rust en orde. Het was ofwel door de Here zelf of door engelen gedaan. Ze zagen het en geloofden. Machtig! Zo’n kleine aanwijzing.

De verrassing nu van dat artikel was, dat het graf van de Here Jezus dus niet leeg was, want de doeken lagen er nog. Het graf van Lazarus was wel helemaal leeg: Hij kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken. Diezelfde doeken die de Here Jezus in het graf en in de dood had achtergelaten. Daarom is Hij de eerstgeborene uit de doden. De dood heeft op Hem geen vat meer. Lazarus is uiteindelijk opnieuw ontslapen, net als het dochtertje van Jaïrus en jongeling te Naïn. Is ons leven ook niet op die manier gekenmerkt? Gebonden aan handen en voeten aan grafdoeken? Maar onze Heiland heeft ze afgedaan, Hij heeft er mee afgedaan!

Velen dan die de opwekking van Lazarus hadden gezien, geloofden in Hem. Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeeën, en zeiden tot hen, wat Jezus gedaan had. Allen zagen hetzelfde; ja ze geloofden allen niet anders dan hun eigen ogen! Lazarus wàs opgestaan. Maar toch geloofden sommigen daarmee niet in de Here Jezus.

O open dan uw ogen – en geloof dat het de God van Abraham, Izaäk en Jacob is, die Hem gestuurd heeft. Dat Hij het is, die door diezelfde God is opgewekt op de dood, die de zonden der wereld gedragen heeft, omdat diezelfde God die wereld zo lief had; u en mij zo lief had. Zo lief.

De Heere is waarlijk opgestaan, en Hij leeft!

admin

,

---

Hij bidt voor ons

5 May 1993, 03:55

[nav Luc 22:31-34]
Na de instelling van het Heilig Avondmaal zegt de Here Jezus aan, niet alleen dat Hij verraden zal worden, maar dat Zijn verrader aan dezelfde tafel aanwezig is.
En de discipelen begonnen onder elkaar te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou. Nu weten we uit andere evangeliën ook van de vragen die de discipelen hier stellen: Ben ik het Heere?
Het is echter nog niet zo zeker of we op grond hiervan alleen maar moeten denken aan zelf-onderzoek dat de discipelen hier bezig hield. Het gesprek monde immers uit in een twisting, een woordenstrijd, over wie het meeste was onder hen. En als we over de schouders van de discipelen mee kijken zien we toch onszelf daar zitten. We kunnen ons wel voorstellen hoe dat in ons eigen mensenhart omgaat: „Van hem en hem weet ik niet zeker, maar hij daar en die?!”

Hoe wonderlijk is het dan dat de Here Jezus vervolgens niet bestraffend ingrijpt, maar eerder de discipelen en ons zachtjes en liefdevol wijst op de zonde die hier achter zit: Zo gaat dat niet in het Koninkrijk van God.
De volken hebben koningen, en zij de màcht uitoefenen worden weldoeners genoemd.
Maar voor het Koninkrijk der hemelen geldt dat niet. Daar geldt dat de voorgangers juist dienen, en Hij wijst op zichzelf, op hoe en wie Hij geweest is voor Zijn discipelen. De weldoener in het Koninkrijk van God is degene die dient.

Verrassend is het als we dan zien dat de Here Jezus juist op dat moment van de discipelen zegt dat ze bij Hem gebleven zijn in Zijn verzoekingen; dat ze hem niet verlaten hebben. Nota bene een moment later voorzegt de Here Jezus dat Petrus hem drie maal zal loochenen. Allen zullen ze hem verlaten.
En net op het moment dat wij het liefst zouden willen heersen over de ander en niet dienen, komt de Heere met de belofte van groot heil, ja van de nalatenschap van het Koninkrijk. Dat „verordineren” van vers 29 betekent eigenlijk, ‘nalaten, vermaken’!

Maar het grootste wonder moet nog komen. De Here Jezus kent ons niet alleen beter dan we onszelf kennen. Hij weet van de beproeving en de verzoeking. Het is opvallend dat Hij Petrus waarschuwt, en hem dan noemt bij zijn oude naam: ‘Simon, Simon, ziet de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe.’ Simon is alleen de rots Petrus uit hemelse genade.

Maar: de Here Jezus heeft gebeden voor Petrus. Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Zonder de Here Jezus zijn wij niets, kunnen wij niets. Maar wat een hoop en troost mogen wij putten uit dat ene zinnetje: Ik heb voor u gebeden. Als Hij voor ons bidt, wie zal dan tegen ons zijn?

En de Here Jezus verbindt aan Zijn belofte ook een opdracht: als Petrus eens bekeerd zal zijn van zijn afval, van zijn verraad: zo versterk uw broeders.

Daar ben je dan ook als bevrijde zondaar buitengewoon goed voor toegerust:

Iemand stelde eens een vraag waarom de HEERE niet veel meer engelen zond om na de opstanding van de Here Jezus overal in de wereld dat Grote Nieuws te verkondigen. En het antwoord luidde: Engelen zijn nergens van verlost; er is geen betere getuige van het werk van de Here Jezus, dan die dat werk ondergaan heeft; dan hij die bevrijd is en letterlijk als getuige kan worden gehoord. Die als het ware een getuige-verklaring kan afleggen.

Zo laten wij dan ook dit leren van dit bijbelgedeelte: Laten wij nederig zijn – de ander uitnemender achten dan onszelf en dienen, en bidden, niet alleen voor onszelf, maar voor onze broeder of zuster, waarvan wij weten dat die in hevige beproeving of verzoeking verkeerd of verkeren zal.

Want welke betere basis voor zo’n gebed is er, dan het gebed van de Here Jezus, die onze ingang en onze uitkomst kent, die weet wat maaksel wij zijn, nl. dat wij stof zijn, en toch bidt Hij dat ons geloof niet ophoude! Wat een wonder, wat een genade!

Als we zo’n voorbidder hebben: En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en Ik kome tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij.

Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard? Zijn genade is ons genoeg.

admin

,

---

Gods ingrijpen

4 May 1993, 03:50

[nav 2 Petrus 3: 1-9]
Waarom grijpt God niet in: Er is toch zoveel ellende op de wereld? Zoveel onrecht, ver weg en om de hoek. Hoe kan een God van liefde dat allemaal toestaan?
Deze woorden kunnen we vaak horen om ons heen, wellicht schiet de gedachte òns zo nu en dan wel eens in de een of andere vorm door het hoofd. Meer en meer zouden we kunnen gaan denken, dat het legitieme vragen zijn. Het zijn in ieder geval niet de vragen waar we aan denken wanneer we Petrus ons horen waarschuwen voor spotters, die in het laatste der dagen zullen komen. “Waar is de belofte Zijner toekomst” : alles is immers hetzelfde gebleven -van de scheppingsdag af tot nu. Niets nieuws onder de zon.
Het is niet alleen spottend, het is ook niet eens waar, laat de apostel ons zien. Willens is het hun onbekend, d.w.z. ze weten het, maar ze willen het niet weten! Er staat echter duidelijk in de Bijbel opgetekend, dat de eerste wereld vergaan is door water. En nu wacht een nieuw oordeel zowel hemel als aarde. Ze zijn als een schat weggelegd. Maar, zo lijkt Petrus te willen zeggen: Laat je niet van de wijs brengen: Die dag van de Heer komt er zeker aan. Deze hemel en aarde zullen met veel geweld voorbijgaan. En wij moeten, naar Zijn gelofte uitkijken naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Wat houdt dat oordeel dan nog tegen ? De vertaling van Het Boek van vers 8 en 9 geeft daar zo’n klaar en duidelijk, haast kinderlijk antwoord op:
Vrienden, u moet niet vergeten dat 1 dag of duizend jaar voor de Here geen verschil maakt. Sommigen denken dat Hij treuzelt, maar dat is niet zo. Hij wacht alleen met het vervullen van Zijn belofte, omdat Hij zoveel geduld heeft. Hij wil niet dat er iemand verloren gaat, maar dat alle mensen tot bekering komen.

God grijpt niet in bij het zien van al dat onrecht? God grijpt dubbel in.
Ten eerste stuurt Hij zijn Zoon naar deze wereld, zodat de ongerechtigheid en zonde van die wereld kan worden weggedaan. En ten tweede houdt Hij de ondergang van déze wereld op, die die kwijtschelding van zonden niet zegt nodig te hebben, opdat velen, ja liefst allen van het tegendeel overtuigd mochten raken.

Dit werpt wel een heel bijzonder licht op het werk van evangelisatie: Moge de Almachtige het geven dat wij allen, ieder op onze eigen wijze, daartoe een instrument in Zijn hand mochten zijn, bij misschien wel de laatste ingrepen in dit bestaan.

admin

,

---

De rijke jongeling

3 May 1993, 03:36

[nav Marc 10:13-27]
Het is een bekende geschiedenis van de rijke jongeling, die de Here Jezus vraagt hoe hij het eeuwige leven kan beërven. Dat het een jongeling is weten we uit de geschiedenis, die Mattheüs ervan verteld; Lucas vermeldt nog, dat het een vooraanstaande man was, een “overste”.
Hij valt op de knieën en vraagt “Wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve”. Het veelzeggend genoeg. En het antwoord ook. Nu de man zo nadrukkelijk wil weten waarin zijn eigen kracht moet liggen, wat hij in eigen kracht moet doen, dan is de weg duidelijk: Houd alle geboden en gij zult leven (Luk 10:28).
Maar hij heeft al deze dingen onderhouden, van jongs af aan. Zo lijkt het dan zowaar iemand gelukt te zijn op eigen gelegenheid zalig te worden. Onze reactie op zo iemand zou er een van minstens ongeloof maar waarschijnlijk zelfs minachting zijn: Wie denkt zo’n jongeling wel dat hij is? Is dat de reactie van de Here Jezus ? “En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij.”
Dat is een ander verhaal. De weg van eigen kracht is hem te zwaar. Het bedroeft hem zeer – maar de discipelen zijn zeer verbaasd: Zo moeilijk als het is voor een rijke om in het Koninkrijk Gods te komen. Het is veelzeggend, en belangrijk om te vermelden dat de Statenvertaling hier afwijkt van alle andere vertalingen en ook van de griekse tekst, waarover ik de beschikking heb. Volgens de oudste handschriften herhaalt de Here Jezus in vers 24 in heel algemene zin: ‘Kinderen! Hoe zwaar is het, het Koninkrijk Gods in te gaan!’ We voelen de spanning als het ware rijzen en des te begrijpelijker is dan vers 26: “En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?”
Het is, met eerbied gesproken, alsof de Here Jezus hier zegt, “Snap je het nu? Bij mensen, d.w.z. menselijker wijs gesproken, kan dat ook niet”. Maar bij God is het wel mogelijk. Hoe? De Here Jezus ziet de jongeling aan, die het zo graag zelf wil doen, maar niet kan, en beminde hem.En de Heere God ziet de wereld aan, en Hij “heeft de wereld zo lief gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
En wij? Die in Hem geloven, wat doen wij er aan toe? Niets, maar als een kind ontvangen wij het van hem, want “zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan”.

admin

,

---

« Older Newer »