Abraham ontmoet drie mannen en aan het begin van dit hoofdstuk heet het onmiddellijk dat „de HEERE aan de eikenbossen van Mamre” aan hem verscheen. En ook in het stuk dat we net gelezen hebben staat: en de HEERE zeide. Daar staat werkelijk de godsnaam, JHWH, die de Joden nooit uitgesproken hebben, en waarvan wij nu ook niet met zekerheid weten hoe die uit te spreken. God de schepper van Hemel en Aarde.
De andere twee worden in hoofstuk 19:1 voor het eerst engelen genoemd, en het is zelfs überhaupt de eerste schriftplaats waar (buiten de term Engel des HEEREN) van engelen sprake is.
Als de belofte aan Abraham is hernieuwd dat hij een zoon zou hebben binnen een jaar en Sara er om gelachen heeft, maken de mannen zich op om te vertrekken. Ze zien naar Sodom. Wellicht valt Abraham dat op. En de Heere God wil Abraham op de hoogte brengen van Zijn voornemen. En dan ontwikkelt zich één van de opmerkelijkste gesprekken in de Schrift tussen een mens en de Schepper van hemel en aarde.
Het lijkt wel of Abraham onderhandelt, probeert af te dingen… De apostel Jacobus zegt in zijn brief (2:23) „En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest.” Maar het is ook geen af dingen – de Heere doet niet af. Hij put uit zijn onmetelijke genade en zal om 10 rechtvaardigen de stad niet vernietigen.
We weten niet of Abraham nog verder had durven of willen gaan. 10 vormen een gemeente, zo luidt het bij de Joden nog altijd. We krijgen de indruk dat het de Heere is, die het gesprek beëindigt. We weten niet, om het zo te zeggen, of Abraham er nu gerust op is.
Het opmerkelijke is dat Abraham een beroep doet op de rechtvaardigheid van de Heere God om niet de rechtvaardigen mèt de onrechtvaardigen te vernietigen. Uiteindelijk worden de tien rechtvaardigen niet gevonden – maar toch gebeurt precies wat Abraham vroeg: de rechtvaardigen, de vier, gaan niet met de onrechtvaardigen ten onder, maar worden gered uit en voorafgaand aan de vernietiging van Sodom.
We weten niet of Abraham verder had willen gaan dan de tien; we weten wel hoe ver de Heere God heeft willen gaan. Uiteindelijk was het één Rechtvaardige, Één Rechtvaardige om wie Hij de wereld niet zo willen vernietigen, en dan nog wel omdat Hij die wereld zo lief had. En hoe treffend staat er dan in Prediker: „De wijsheid versterkt den wijze meer dan tien heerschappers, die in een stad zijn. Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet, en niet zondigt.” Voor de éne rechtvaardige is de Rechtvaardigheid zelf nodig.
Hoe kenmerkend is dan ook de uitredding van Lot. Nadat de engelen in het huis van Lot verborgen waren, hadden ze de vernietiging van de stad aan hem kenbaar gemaakt. En hij ging nog naar zijn twee aanstaande schoonzonen: Maakt u op, gaat heen uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven. Ze geloven hem gewoon niet. Eigenlijk staat er, zo begrijp ik uit de commentaren, ze denken dat hij gekheid maakt. Zo ver staat het af van hun belevingswereld.
En dan: vers 15+16
15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
Hij vertoefde. En de engelen grijpen de vier bij de hand en slepen ze als het ware naar buiten. Zijn wij dit niet ten voeten uit? Als we niet bij onze hand gegrepen worden en uitgesleurd worden zouden we gewoon blijven zitten; terwijl we weten dat de stad ten onder gaat.
Wat een genade! „om de verschoning des Heeren over hem”, zo staat er ook.
Als de genodigden voor het avondmaal (Lukas 14) niet willen komen, zegt de Heer des Huizes: „Ga uit in de wegen en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;”
Oh Heere neem mij bij de hand, zo zal ons gebed dan toch zijn – en laat mij niet los, hoe ik ook probeer los te komen…
Gaat uit. Johannes hoort een grote stem uit de hemel over het gevallen Babylon zeggen: „Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.”
Nog één ding over Lot’s redding. Eenmaal buiten de stad wordt hij naar de bergen gestuurd; maar hij wil niet, waarschijnlijk vanwege de ontberingen. Ook Lot „onderhandelt” – hij lijkt het voor elkaar te krijgen dat hij naar Zoar mag uitwijken; want die stad is toch klein genoeg? „Ziet toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.”
We hebben het toch zo goed in onze steden, hoe klein ze ook zijn, we zijn zo comfortabel in de wereld, zo gehecht aan de luxe van ons bestaan. Here, het is fijn dat u ons wilt redden uit die verderfelijke staat, die verderfelijke stad, maar we kunnen toch wel behouden worden in een kleine stad? Als een klein zondaartje nog maar? Als rechtvaardigmaking betekent dat we in spelonken moeten wonen….
De genade van de Heere laat Lot naar Zoar uitgaan; maar niet omdat Lot dat afgedongen heeft. Hij laat ons de gevolgen merken van onze daden, van onze keuzes; als een geduldig ouder laat hij ons met lucifers spelen onder zijn toezicht. Zo komt Lot er zelf achter, dat zijn plaatst ook niet binnen Zoar is, zoals vers 30 meldt: „En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters”.
Het is Gods genade.
Als wij, als trotse peuter met een doosje lucifers, ontdekken, dat vuur pijn doet, laten we de les dan dubbel leren, dat wat onze hemelse Vader zegt, waar is.
„Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.”
Maar zo mogen wij toch ook bidden voor onze stad, voor ons land, voor onze kerk, dat zij niet verloren gaan, maar behouden worden, omwille van één rechtvaardige, van die Ene rechtvaardige, die kwam om de wil van Zijn Vader te doen.
Hem zij de eer en de heerlijkheid en de dankzegging in alle eeuwigheid. Amen.