In de brochure “Statenvertaling in de 21e eeuw” gaat de Gereformeerde Bijbelstichting in op de in 2010 verschenen Herziening van de Statenvertaling, middels o.a. een artikel van oud GBS directeur L.M.P. Scholten en interviews met een viertal predikanten. Scholten doet in zijn artikel “De HSV op de keper beschouwd” een aantal opmerkelijke observaties, die om een nadere analyse vragen.
Het gaat hier nu niet over kritiek op de HSV en een mogelijke discussie over elk vers dat in de brochure genoemd wordt, maar om de karakterisering die Scholten geeft van de Statenvertaling zelf. Als die correct is, immers, is elk gesprek over de voors en tegens van een verduidelijking bij voorbaat ineffectief en overbodig en is een initiatief als van de Stichting tot Herziening van de Statenvertaling gedoemd om te mislukken.
Kort samengevat komt die karakterisering op het volgende neer: Er is inderdaad een probleem met de begrijpelijkheid van de Statenbijbel. Dat heeft twee oorzaken:
1. Er is een taal-, (meer nog:) cultuurbarrière en
2. belangrijker nog: de Statenvertalers hebben helemaal niet bedoeld begrijpelijk Nederlands te schrijven.
Die taalbarrière wordt vervolgens sterk gerelativeerd. Er staan wel wat verouderde woorden in de tekst, maar iedereen weet heus nog wel wat ‘krank’ en ‘wenen’ betekent, ook al gebruiken we dat niet meer in de taal van alledag. En is er een probleem met ‘derven’? Nou, in “loonderving” weet men het plots wel weer, dus dat valt ook wel mee.
De afstand tot de Statenvertaling (wellicht tot de wereld van de Bijbel in het algemeen?) is in deze tijd tot ongekende hoogte gekomen door massacommunicatie, de kijkcultuur en secularisering.
Maar de echte oorzaak zit hem volgens Scholten in de Statenvertaling zelf: de Statenvertalers hebben “deftige, verheven taal” willen gebruiken en ze hebben zo letterlijk mogelijk vertaald, waardoor “hun vertaling een houterige indruk maakt”. Hun “zinnen zijn vaak lang en ingewikkeld”. En dat deden ze “uit eerbied voor de oorspronkelijke tekst, waar die zo was” (p. 13).
Laten we de punten die Scholten noemt, eens langslopen, want als zijn analyse klopt, heeft dat ver gaande consequenties voor ieder die Statenvertaling zou willen herzien (en geen nieuwe vertaling wil maken). Zijn daartoe wel mogelijkheden?
De taalbarrière
Scholten noemt een aantal voorbeelden van verouderde woorden. Daarbij valt op dat “krank” en “wenen” relatief veilige voorbeelden zijn, want hoe ongebruikelijk ze ook zijn – in “geaffecteerd” taalgebruik (zoals bijv Sinterklaasgedichten) komen ze nog altijd voor, juist als archaïsme, en wel in hun oorspronkelijke betekenis. Er zijn echter heel wat meer voorbeelden te noemen van woorden, die niet alleen verouderd zijn, maar ook onbekend geraakt. We gaan ze hier niet allemaal herhalen, maar als geheugensteun, dit is categorie “verzenen”. En dan hebben we nog de zeer gevaarlijke categorie van woorden waarvan de 17e-eeuwse betekenis is verouderd, maar die als woord voortbestaan tot op de dag vandaag, met een hele andere betekenis: ‘rotten’, ‘slecht’ – het zijn echte valkuilen, om maar te zwijgen over wat ze zijn voor mensen, die nooit met enige Bijbel zijn opgegroeid. Maar niet alleen voor hen:
Het is niet denkbeeldig, dat ook een lezer, die getraind is in het omgaan met de Statenvertaling, Num 22:15 niet goed zal begrijpen: “Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;” Hoe vaak je deze zin ook gehoord hebt, hoe lang je er ook op tuurt, en hoeveel Kanttekeningen je er ook op naslaat, je zult als eenentwintigste eeuwer niet bedenken, dat ‘eerlijker’ hier niet “betrouwbaarder” betekent, maar dat het nog de oude betekenis “eervoller” heeft.
De gewone lezer
Waar Scholten toegeeft, dat er een probleem is met het begrijpen van de Statenvertaling, lijkt hij in zijn verklaring echter te suggereren, dat dat zo hoort. De Statenvertalers zouden zelf bewust gekozen hebben voor een “deftige, verheven taal”. Zij zouden “juist niet het gewone Nederlands van hun tijd hebben gebruikt”. Als voorbeeld noemt hij de woorden “gij” en “nademaal”, die “de gewone man uit de 17e eeuw echt niet gebruikte”.
Het is de vraag hoe je dergelijke stellingen zou kunnen onderbouwen. Scholten doet het in elk geval niet – het gevoelige “echt niet” wekt de indruk, dat we dat op zijn gezag kunnen aannemen. Maar de taalkundige werkelijkheid is echter, dat “gij (ghy, ghi)” de normale aanspreekvorm was (en tot de dag van vandaag nog steeds is in de “Zuidelijke Nederlanden”). En de “gewone man”, voor zover hij kon lezen, heeft in alle eeuwen daarvoor in de Biestkens-, Liesveld-, Leuvense en Deux-Aes Bijbel altijd “gij” gelezen. En “gi” in de Delfste Bijbel van 1477.
Het is frappant in dit opzicht, dat een van de redenen dat de Psalmberijming van Marnix niet aansloeg, juist was, dat hij niet het (inmiddels gewone) ‘gij’, maar het meer oorspronkelijke ‘du’ gebruikte.
Maar bovendien: deftige taal is niet hetzelfde als onbegrijpelijke taal. Het meest simpele “..zat een kikvors luid te wenen, met een zuig’ling op haar knie” maakt dat duidelijk. Een “deftig”, oud woord ontleent zijn deftigheid juist aan het feit dat de betekenis nog bekend is. Anders slaat het de plank mis.
De “verhevenheid” van de Statentekst is dan ook het echte taal-probleem niet. “Eerlijke vorsten” is geen voorbeeld van ‘deftig taalgebruik’, maar: van 17e-eeuws taalgebruik. Dat wordt des te pijnlijker duidelijk, wanneer we zien, dat er geen Kanttekening bij Num 22:15 is, die uitlegt dat ‘eerlicker’ hier “eerwaardiger” betekent. Dat hoefde ook niet, want dat woord werd zó begrepen. Er is hier geen sprake van een “hebraïsme, dat de Statenvertalers uit respect voor de Hebreeuwse taal hebben ‘laten staan’ ” en waarbij in een Kanttekening de “echte” betekenis werd gegeven. Maar het woord ‘eerlijk’ is simpelweg flink van betekenis veranderd.
Taalkwaliteit van de Statenvertaling
Scholten: “De Statenvertalers vertaalden zo letterlijk mogelijk. Zij hadden de opdracht niet alleen de woorden, maar ook de volgorde der woorden uit de grondtekst aan te houden, “zo na en nauw als dat mogelijk was”’. Daarom maakt de vertaling een houterige indruk, zinnen zijn vaak lang en ingewikkeld en dat alles uit eerbied voor de tekst.
Als je dit zo op je laat inwerken, betekent het ofwel dat de Statenvertalers inderdaad slechte vertalers waren, ofwel dat het onderliggende Hebreeuws en Grieks uit houterige zinnen bestond. Of is er misschien nog een derde optie, nl. dat er toch méér misvatting over het 17e-eeuwse Nederlands is, dan zo op het eerste gezicht zal worden toegegeven.
Barbarismen en classicisme
Scholten stelt dat de Statenvertalers graecismen (‘al te letterlijke overname uit het Grieks, die strijdig is met het Nederlandse taaleigen’) in de vertaling van het Nieuwe Testament hebben ‘gelaten’ “uit eerbied voor hoe het in het Grieks staat”. Hij noemt met name de [tegenwoordige] deelwoorden (bijv ‘zijnde’, ‘zeggende’, ‘antwoordende’). Wie echter zich enigermate verdiept in de letterkunde van de Renaissance, weet dat dergelijke constructies hoogtij vierden. De hele cultuur wordt op de leest van de Klassieke Oudheid geschoeid: de schilderkunst, beeldhouwkunst, architectuur, literatuur, maar ook de taal. Allerlei feitelijk on-nederlandse constructies werden met verve gebruikt. De stijl van de “Nederlandsche Histoorien” van P.C. Hooft heette ook “Latijn met Nederlandse woorden” te zijn. ‘s Lands tijd en wijs, ‘s lands eer.
Dergelijke constructies gebruiken, getuigt niet automatisch van een theologische opvatting of een afwijkend vertaalprincipe, in een tijd dat ‘verzorgd Nederlands’ vol stond van dit soort zinswendingen.
We laten Scholten nogmaals aan het woord: “Deelwoorden werden hoofdwerkwoorden (in de HSV). De tol daarvan is onvermijdelijk een taalkundige vervlakking”. Bedoeld is, een zin als: ‘dit gezegd hebbende, ging hij weg’, werd ‘nadat hij dit gezegd had, ging hij weg’. Hierover het volgende:
Wanneer je een tekst vertaalt uit een brontaal, maak je gebruik van de constructies die gangbaar en voorhanden zijn in de doeltaal. Los van de vraag of die barbarismen (een verzamelnaam voor hebraïsmen, graecismen, etc) ooit in levend Nederlands een (oorspronkelijke) plaats hebben gehad – het is nu een keer zo, dat in gesproken èn geschreven taal er een ontwikkeling is geweest over de eeuwen heen, die dat soort constructie naar bijzinnen omzette. “De koffer ingepakt hebbende, gingen wij op reis” is geworden “Nadat wij de koffers ingepakt hadden, gingen wij op reis.” Zo ontwikkelden naamvallen zich naar constructies met voorzetsels (“des kasteels” werd “van het kasteel”), omschrijvende hulpwerkwoorden i.p.v. bepaalde werkwoordsvormen, etc. Dat kun je alleen “vervlakking” noemen vanuit een orthodox Platonisch wereldbeeld: alles wat afwijkt van gisteren is een intrinsieke en onomkeerbare verslechtering. Maar de taal is zijn eigen gang gegaan.
Bovendien: Ook de statenvertalers kiezen niet altijd voor de deelwoordvertaling. In Mar 14:26 vertalen ook zij de éne Griekse werkwoordsvorm ‘hymnesantes’ met ‘als zij de lofzang gezongen hadden’.
Vertaalprincipes
Letterlijk vertalen is een figuurlijke uitdrukking. Het gaat uiteraard niet om een overzetting, die letter voor letter geschiedt. Dus “letterlijk” betekent letterlijk ‘woordelijk’.
Als je een vertaling reviseert, dan pas je de afgesproken revisiemethodiek daarop toe. Dat betekent dat je in beginsel uitgaat van de bronvertaling en alle vertaaluitgangspunten daarvan, behalve daar waar ze strijdig zijn met die revisie-beginselen. Eén zo’n revisie-uitgangspunt kan zijn: de verstaanbaarheid in de 21-eeuw van de tekst, op zichzelf. Met andere woorden, de lopende, normale vertaling van de tekst in de doeltekst en nadere voetnoten onderaan. En niet: een niet-lopende vervatting in de doeltekst en de eigenlijke vertaling in Kanttekeningen. Dat is overigens geen vertaalprincipe, maar een redactioneel principe. Beide “vertalingen” worden immers door de Statenvertalers gegeven. Dit verschijnsel is door meerdere onderzoekers opgemerkt: Waar er sprake is van alternatieve vertalingen in de Kanttekeningen sluit de vertaling in de tekst meer aan bij wat de lezers nog kenden van de populaire Deux-Aes-vertaling en wordt in de Kanttekeningen vaak de juistere vertaling gegeven…
Nemen we als voorbeeld de veel aangehaalde eedsformule van bijv. Psalm 95:11. Scholten meent dat de Statenvertalers in hebraïsmen een vorm hadden gevonden, die meer respect heeft voor de brontekst.
De vraag die echter, respectvol, aan het Hebreeuws gesteld dient te worden is: Is dit de normale manier om een eed uit te drukken, of is er iets bijzonders in de formulering of de volgorde? Als de formulering in Palm 95 afwijkend is in de weergave van die eedsformule, dan getuigt het niet alleen van “respect voor het Hebreeuws”, maar met name van eerlijkheid naar de lezer, om dat in de doeltekst zijn weerslag te geven. Is het echter de gebruikelijke manier om te zeggen “Dat zal voorzeker niet gebeuren”, dan suggereer je iets opmerkelijks (dat er niet is) wanneer je vertaalt met “zo het zal gebeuren” (de suggestie van een voorwaarde). Het wekt een bevreemding, die de Hebreeuwse lezer van de tekst geenszins kent. Die al te letterlijke weergave brengt derhalve juist in mindere mate voor mij als Nederlandse lezer in beeld wat er in het Hebreeuws staat…
De glans van oud
Criticasters van de Statentekst èn Standvastigen lezen beide de Statenvertaling door een 21e-eeuwse bril, dat is onvermijdelijk. Maar “gij” en “nademaal” zijn niet automatisch ‘deftig en verheven’ in de zeventiende-eeuw: zo klinken ze nu. En dat komt omdat het (in de noordelijke Nederlanden) verouderde woorden zijn. De attributen en stijlassociaties van taalgebruik, dat nù archaïsch is, moeten niet worden geprojecteerd op het verleden, waarin die taaluitingen in een andere context stonden.
Zo heeft ‘bevinden’ in de loop van de (Nadere) tijd een compleet nieuwe en op zichzelf staande theologische betekenis gekregen, die in weinig woordenboeken terugkomt, maar die voor iedereen, die in die materie is opgegroeid als vanzelfsprekend is. Die lading vinden we uit de aard der zaak niet in de grondtekst terug; juist omdat het een ontwikkeling is van een Nederlands woord. Het is niet ondermijnend, maar wel “nuchterend” bedoeld om het Hebreeuwse “jadá” weer eens met de gewone woordenboekbetekenis van ‘weten’ te vertalen in Ez 6:14 (en niet met bevinden). Dat is inderdaad een vervlakking van de theologische lading, die het vers nadien gekregen heeft, maar meer verwachten van een niet-exegetiserende vertaling is onverdedigbaar.
Doelgroep
Tot slot nog dit: Bij zowel de GBS (althans Scholte) als de Stichting HSV vind ik de beperking terug voor de doelgroep van een (al of niet gewenste) revisie van de Statentekst: het gaat om de nieuwe generatie/de jongeren van de gereformeerde gezindte. Eigenlijk is dat een onlogische restrictie. Het zijn juist de mensen, die in het geheel niet met de Bijbel (in welke vertaling dan ook) zijn opgegroeid, die de nodige moeite hebben om de tekst te begrijpen. (Om eerlijk te onderscheiden van betrouwbaar, om het zo maar te zeggen). Het heeft er alle schijn van, dat er voor hen al helemaal geen plaats in de herberg is. Zij moeten zich maar behelpen met een vrije, literaire vertaling als de NBV. Dat lijkt mij niet juist.
Gelukkig is het woord “Statenvertaling” geen geregistreerd handelsmerk, anders zou een deel van deze strijd zich ook nog in een andere arena afspelen….